Arak, een jongen van het Trechterbekervolk

 

Door Anki Dunnewind-Hengelaar

 

Arak ligt onder zijn dierenhuid op de verhoging vlak bij de vuurplaats. Hij is wakker geworden door het loeien van de nu al dagenlang aanhoudende oostenwind, die in combinatie met de strenge vorst voor temperaturen diep onder het vriespunt zorgt. Hij hoort de kleine Danka, die bij haar moeder aan de andere kant van de vuurplaats ligt, voortdurend hoesten. Haar toestand verslechtert met de dag. Gistermiddag hebben ze met zijn allen een vuuroffer gebracht aan de goden. Danka is zijn lievelingsnichtje. Nu de goden een offer hebben gekregen, zullen ze haar goedgezind zijn, tracht hij zichzelf gerust te stellen. Hij probeert aan iets anders te denken. 

 

Arak hoort het kruien van het ijs in de Vecht. Onwillekeurig rilt hij. Hij houdt niet van de winter. Zijn gedachten gaan naar het naderende voorjaar. Het kan hem niet snel genoeg gaan. Niet alleen omdat de extreme koude van deze winter dan eindelijk voorbij zal zijn; dit voorjaar mag hij voor het eerst mee op de grote jacht! De mannen zijn dan dagenlang op pad en als ze terugkomen met de buit zullen ze feestelijk onthaald worden. De vrouwen zullen een feestmaal bereiden van het vlees en iedereen zal vrolijk zijn. Arak is nu ongeveer dertien jaar oud en zal binnenkort tot de mannen behoren, wat hem heel wat meer aanzien zal verschaffen dan de rol die hij nu als kind heeft.

 

Als Arak de volgende morgen wakker wordt, is het vuur al opgestookt. Tijdens zijn ontbijt, bestaande uit geitenmelk en wat spek op een homp brood, hoort Arak zijn oom en tante, de ouders van Danka, zachtjes praten met zijn vader Moran, die als oudste man de leiding over de nederzetting heeft en de beslissingen neemt. Naast Morans gezin, bestaande uit Arak, zijn twee oudere broers en één nog niet uitgehuwelijkte zus, wonen ook drie van de broers van Moran met hun gezinnen in de nederzetting, evenals Araks grootmoeder, die met haar naar schatting vijfenveertig jaar hoogbejaard is. Araks moeder is kort na de geboorte van Arak overleden; hij heeft geluk dat zijn tante Lana dan ook net een kindje heeft gekregen. Zij geeft hem borstvoeding en voedt hem op als haar zoon.

 

Zodra hij klaar is met eten loopt Arak snel naar de Vecht-arm, iets ten zuiden van hun huis. Terwijl hij de situatie overziet, draait hij zich met zijn rug naar het oosten om de koude wind uit zijn gezicht te houden. Het vriest zo hard dat je redelijk eenvoudig over het kruiende ijs de overkant kunt bereiken. Met deze informatie snelt hij terug naar huis. Hij klampt zijn vader aan. ‘Vader, kan ik voor Danka kruiden halen bij de nederzetting waar tante Adina woont? De Vecht-arm is helemaal dicht gevroren en ik hoef verder alleen de hoofdrivier over te steken. Dat kan met deze kou gemakkelijk.’ 

 

Tante Adina is de zus van zijn vader die gehuwd is met een man uit een bevriende nederzetting een eind oostwaarts langs de Vecht. Ze woont in een gebied dat later bekend zou komen te staan als Zeesse bij Ommen. In die nederzetting woont een medicijnman die veel kennis van kruiden heeft en allerlei kwalen kan genezen. Afgelopen voorjaar nog heeft hij een lelijke wond aan Araks been genezen. Zijn vader kijkt bedenkelijk. Aan het begin van de winter is Araks neef, die bijna tegelijk met hemzelf geboren is, verdronken toen hij over de ijsschotsen balancerend in het water viel. Ze hebben hem ritueel begraven, waarbij ze hem op zijn rechterzijde met zijn gezicht naar het westen in een houten beschot in het grafveld hebben bijgelegd, in één van de kuilen die ze vóór het intreden van de vorst al hadden gemaakt. Vlak naast hem legden ze een paar trechterbekers met wat voedsel en enkele gebruiksvoorwerpen zoals zijn pijl en boog en een bijl, zodat het hem in het hiernamaals aan niets zou ontbreken.

 

Morans ogen schieten van Danka, die onder haar dierenvel ligt en rochelt in haar slaap, naar Arak. Tenslotte stemt Moran in met Araks voorstel. Het is niet al te ver, zelfs met dit weer kan zijn zoon in een halve dag de nederzetting bereiken. En op de heenreis, als hij tegen de harde wind in moet, zal hij nog genoeg krachten hebben. Soemat, de wat oudere neef van Arak en tevens grotere broer van Danka, zal met hem meegaan. Samen kan hun weinig overkomen. 

 

De mensen van het Trechterbekervolk konden niet bevroeden dat men deze afstand van ongeveer dertien kilometer in een later tijdperk via mooi aangelegde wandelpaden voor het plezier zal lopen in ongeveer twee en half uur. Bij het Trechterbekervolk reist men alleen met een doel. Arak en Soemat zullen, door het wilde landschap trekkend, heel wat langer over hun tocht doen.

 

De jongens maken zich snel klaar voor de reis. Araks vader geeft hen een mooie stenen bijl mee als gift. Hij ziet erop toe dat de jongens hun gezicht invetten met varkensvet en zorgt dat ze waterdichte hazenvellen aantrekken over hun voeten en benen. Daaroverheen knopen ze de leren buitenschoenen dicht. Verder nemen ze voldoende proviand mee, een vuurstenen mes, houten speren en een pijl en boog met wat pijlpunten. Daarmee zullen ze een eventuele aanval van wilde dieren af kunnen slaan. 

 

Nadat ze alles in hun houten rugdragers hebben gepakt, vergezelt Araks vader hen tot aan de Vecht-arm en kijkt toe hoe de lenige jongens over het kruiende ijs springen. Aan de overkant aangekomen binden ze sneeuwschoenen om, die van flexibele en sterke wilgentenen zijn gemaakt. Zonder deze zouden ze bij elke stap een eind wegzakken in de dikke laag sneeuw. Dan beginnen ze hun tocht. Ze lopen stug door en komen na verloop van tijd aan bij het punt waar de Regge en de Vecht samenkomen in de huidige buurtschap Varsen bij Ommen. Hier staat nog een hut, waar de jagers overnachten als ze tijdens hun jacht verscheidene dagen onderweg zijn. Omdat het hard is gaan sneeuwen besluiten de jongens in de hut te schuilen en wat proviand te eten. Na een korte pauze trekken ze weer verder. 

Ze steken de Vecht over net ten oosten van het punt waar deze samenstroomt met de Regge. Daar is de rivier minder breed. Desondanks verloopt de oversteek een stuk moeilijker dan bij de relatief smallere zijarm bij hun nederzetting. Hier is een sterkere stroming, waardoor de rivier niet helemaal dichtgevroren is. Van schots op schots overspringend lukt het Soemat als eerste de overkant te bereiken zonder nat te worden. Arak echter glijdt uit als hij zich afzet om over te springen naar een grote ijsschots. 

 

Zijn sprong mislukt en hij komt niet in het midden van de schots terecht, waardoor deze gaat overhellen. Arak verliest zijn evenwicht en valt. In een reflex grijpt hij zich vast aan de randen van de schots om er niet af te glijden. Met moeite trekt hij zijn lichaam naar het midden van de schots, waardoor deze weer horizontaal in het water komt te liggen. Voorzichtig staat hij op en trillend over zijn hele lichaam maakt hij de laatste paar sprongen naar de kant. Hoewel zijn voeten in het water zijn gekomen, zijn ze niet nat geworden dankzij de konijnenvellen. 

Wel is hij één van zijn sneeuwschoenen kwijtgeraakt evenals de houten speer. Zonder sneeuwschoen kan hij niet verder. Na enig overleg besluit Soemat om terug te gaan naar de jachthut om de wilgentenen die ze daar hebben zien liggen te halen, zodat ze een nieuwe sneeuwschoen kunnen maken. Arak blijft achter en verwijdert ondertussen alvast wat van de geweven grassen van het houten frame van zijn rugdrager. Hij doet dit aan de bovenkant, zodat hij de rugdrager nog zal kunnen blijven gebruiken. De grassen vlecht hij zodat ze sterk genoeg zijn om te gebruiken als bindmateriaal voor de sneeuwschoen.

 

Nadat Arak zijn nieuwe sneeuwschoen heeft ondergebonden, trekken ze snel verder. Ondanks de koude geniet Arak van het uitstapje. Alles is beter dan de hele dag in de nederzetting te blijven en stomme klusjes te moeten doen, zoals het eeuwige schuren van stenen om bijlen te maken en schrapers voor het bewerken van huiden. 

 

Tijdens het laatste stuk van het traject begint de vermoeidheid toe te slaan. Verbeten zetten de jongens door. Eindelijk komen ze verstijfd van de kou aan bij de nederzetting van tante Adina, die langs een zijarm aan de zuidkant van de Vecht is gebouwd. De bewoners zijn erg verbaasd als ze de twee ondergesneeuwde gestaltes zien. Het duurt even voordat ze de jongens herkennen. Snel wordt het vuur opgestookt en krijgen de jongens een plekje vlak bij het vuur. Ze krijgen wat warme soep. Als ze wat zijn opgewarmd vertellen ze over de reden van hun bezoek. De medicijnman stelt hen veel vragen over de ziekte van Danka. Dan, nadat hij een poosje als in trance voor zich uit heeft zitten staren, vertelt hij hen dat hij een behandeling kent. Hij pakt wat doeken en kruiden en geeft hen nauwkeurige instructies over het gebruik ervan. 

 

Door het verliezen van de sneeuwschoen en de harde wind hebben de jongens veel langer over de tocht gedaan dan ze hadden verwacht. Besloten wordt dat de jongens in de nederzetting zullen blijven overnachten. Nu nog teruggaan zou onverantwoord zijn. Het wordt al gauw donker en er zijn wolven gesignaleerd, die actiever worden bij het vallen van de duisternis. 

Die avond is er een opgewonden sfeer in de nederzetting vanwege het onverwachte bezoek, waarmee de dagelijkse sleur wordt verbroken. De bewoners van de twee naburige nederzettingen hebben elkaar niet meer gezien sinds afgelopen voorjaar en de jongens moeten uitgebreid vertellen wat er sindsdien allemaal is gebeurd. Op hun beurt krijgen zij ook het laatste nieuws te horen uit Zeesse. Tante Adina zal in het voorjaar een baby krijgen. Het gaat niet zo goed met haar. Ze is niet meer de jongste en ze heeft al acht kinderen, waarvan er drie op jonge leeftijd zijn overleden. Ze horen ook dat de broer van haar man aan het begin van de winter is overleden, nadat hij gewond was geraakt tijdens de jacht. 

 

De volgende ochtend vroeg gaan de jongens op pad. Zonder problemen komen ze weer aan bij hun nederzetting. Daar staat de moeder van Danka hen al op te wachten. Ze vertelt dat het heel slecht met haar gaat. Snel leggen de jongens uit wat er gedaan moet worden. Tante doet een deel van de kruiden in warm water en wikkelt doeken doordrenkt met het kruidenaftreksel om Danka’s borst. Ook kookt ze wat van de wilgenschors die de jongens hebben meegekregen en laat Danka ervan drinken. Het is een koortswerend en pijnstillend middel. Danka valt bijna direct in een diepe slaap.

 

Die nacht gaat de oosterstorm liggen en draait de wind. Er komt zachtere lucht uit het zuidwesten. Onverwachts treedt het voorjaar in. Het duurt nog wel een poos voordat de grond is ontdooid en de vrouwen de akkers kunnen bewerken, waarna ze eenkoorn en emmertarwe in zullen zaaien. De meisjes halen klei bij de Vecht en leren van de vrouwen potten te bakken. Arak en zijn broers vangen vis in de Vecht.

 

De mannen treffen de laatste voorbereiding voor een meerdaagse jacht. Ze hebben genoeg houten speren en stenen pijlpunten gemaakt in de winter. Dan is eindelijk de grote dag aangebroken. Arak gaat mee op jacht. Ze worden uitgezwaaid door de vrouwen en kinderen. Arak zal met een beetje geluk zijn eerste grote prooi bemachtigen, waarmee hij zal bewijzen dat hij de nieuwe fase in zijn leven aankan. 

 

Danka is weer beter geworden en speelt veel buiten. Araks oom en tante zullen na het verdriet om het verlies van hun zoon, die lente verblijd worden met de geboorte van een jongetje. 

 

Zo’n vijfduizend jaar later, in het jaar 2015, zal men tijdens opgravingen aan de oostzijde van Dalfsen de resten aantreffen van de nederzetting waar Arak met zijn familie woonde. Vlak naast de boerderij vindt men de resten van een grafveld. In de graven vindt men honderdtwintig trechterbekers en honderdzeventig grafgiften. De boerderij en de begraafplaats ligt op zandgrond langs een vijfduizend jaar oude weg, iets ten noorden van een laagte die werd veroorzaakt door een oude rivierarm van de Vecht. 

 

Het volk van Arak leefde in de nieuwe Steentijd oftewel Neolithicum. Tegenwoordig worden ze aangeduid als Hunebedbouwers of Trechterbekervolk, vanwege de trechtervormige bekers die zij maakten. Zij waren de eerste boeren die zich vanuit het zuiden vestigden in deze omgeving, vlak nadat hun voorouders geleidelijk aan overgingen van een nomadisch bestaan als jager/verzamelaar naar een meer gesetteld leven als boer.