Vechtan

 

Door Bärbel Schmale

 

Hoog te paard verliet prins Vechtan zijn slot. De gouden speld, die als sluiting van zijn mantel diende, schitterde in de zon. Zijn schoenen, gefabriceerd van het beste leer, maakten zijn verschijning af. Vechtan verlangde er vurig naar land en bewoners te leren kennen. Trots reed de jonge prins over de handelswegen, waaraan de herbergen lagen. Bij het
betreden van een van deze lokaliteiten schitterden het goudbrokaat op zijn blauwe mantel en de prachtige gouden gespaan zijn leren riem.

Vechtans blik dwaalde door de ruimte en ontdekte een lege tafel. Hij ging zitten. Aan de tafel naast hem zaten twee mannen. Zo werd de prins onvrijwillig getuige van een luid dispuut. Een deftig geklede heer had een zakje met zilver munten verloren en de andere man, een boer, had een zakje gevonden en deze aan het heerschap gegeven. De zuur lachende ontvanger beweerde echter dat de boer een dief zou zijn, omdat in de zak die hij had verloren 200 zilver munten zouden hebben gezeten en van de vinder had hij een zakje met 100 zilver munten gekregen. De vinder verzekerde hem er wederom vertwijfeld van dat hij zich niet had verrijkt en dat hij de waarheid sprak. Zo ging het luid heen en weer. Toen de heren de edelman naast zich ontdekten, vroegen ze hem om een oordeel. Vechtan keek sceptisch,  keek de heren aan, streek door zijn zwarte haar, dacht even diep na en zei vervolgens met ernstige stem: “Zullen jullie mijn oordeel zonder voorbehoud accepteren?” De mannen knikten instemmend.  Toen sprak de prins: “Het is glashelder! Als iemand een zak met 200 munten verliest en een ander een zak met 100 munten vindt, dan kan de zak met 100 munten niet van de verliezer zijn en moet hij wachten tot zijn zak wordt gevonden. En de vinder moet de zak met 100 munten bewaren tot iemand zich meldt, die dit bedrag heeft verloren.” De vinder bedankte verheugd en verliet de herberg. Ook de prins ging tevreden op weg, want hij had een wijs en waardig besluit genomen.

 

Vechtan had de verharde weg verlaten en reed nu door het bosrijke  gebied van Billerbieker* hoogten, nabij Dorevelde*. Door berg en dal reed de prins en ontdekte bij toeval in een bekken een open bron. Hij vertrouwde op zijn instinct en volgde de loop van het beekje, dat in een tweede beek-je stroomde. Samen vormden ze een bredere rivier, die de prins slechts tot Eggerode kon volgen, omdat wortels en een dichte begroeiing de weg voor het paard naar het water versperden. Op een behoorlijke afstand van de rivier reed hij zo langs de sappige weiden, waar de meest uiteenlopende bloemen en grassoorten groeiden. En verder reed hij door onbegaanbaar gebied met schaduwrijke bosschages. Plots dook er uit het niets een brede weg voor hem op. Vechtan voelde zich bijna gedwongen het water nu weer te volgen.

 

Bij Schüöping* werd de rivier breder. De ene keer slingerend, dan recht, dan weer onstuimig en diep; nooit saai en altijd idyllisch. Des te langer de prins de rivier volgde, des te meer voelde hij zich ermee verbonden.  Langs de oevers strekten zich verschillende soorten velden en akkers als een tapijt uit. Het zag eruit als een schaakbord. Toen Vechtan een boer zag die zijn eg met moeite achter zich aantrok en bij het vermoeiende werk even inhield, sprak de prins hem aan. “Wees gegroet, goede man. Hoe heet deze mooie rivier?” De boer veegde het zweet van zijn voorhoofd en antwoordde: “De
rivier heet Vidrus, geachte heer.”

 

Oplettend keek de prins over de loop van de rivier en draaide zich vervolgens weer naar de boer. “Boer, waarom jakker je jezelf zo af, heb je geen paard of os?”

“Nee, heer, mijn paard is gestorven, maar het werk blijft.”

De prins steeg van zijn paard en leidde het naar de boer. “Hier is mijn paard, jij hebt het dringender nodig dan ik.”

“Oh, dank u, heer! Ik kan het nauwelijks geloven,” zei de man. Toen vermande hij zich en vroeg met trillende stem: “Edelman, wat is uw naam?” “Mijn naam is Vechtan en ik ben geen edelman, of heb je wel eens een edelman zonder paard gezien?” De prins onderdrukte een lach. Met een glimlach wendde hij zich af richting het noorden.

 

Vechtan wandelde nu door eikenbossen naar Maideln*, Langenhorst en Welbergen. Kort voor Oen* ging hij de grens van Westfalen over naar de Propstei* St. Liudgeri. in Nedersaksen. In Zameron* besloot hij te overnachten aan de rustige rivieroever. Eerst nam hij staand een bad op een ondiepe plek van de Vidrus, omdat hij nooit had leren zwemmen. Hij keek over de rivier, die door de zon stralend werd verlicht. Hij merkte weer eens dat de Vidrus een enorme aantrekkingskracht op hem had.

 

De volgende morgen volgde hij de magische rivier naar Scutthorp* en wandelde van daar verder naar Branteleget*. De Vidrus liep hier door het beschermde natuurgebied Tillenberge. Weer volgde de prins de Vidrus en kwam zo naar Northornon*.. Via een brug bereikte hij aan de andere kant het dorp Nye hus*, waar hij in een herberg iets at. Tot zijn verrassing was hij de enige gast. Ongemotiveerd slofte de waard op hem af. Vechtan bestelde bier en vroeg waarom het er zo leeg was. 

 

De waard gaf aan dat er al langer geen gasten kwamen en dat hij, als er geen wonder zou gebeuren, zou moeten sluiten. Vechtan keek om zich heen. De herberg verkeerde in een slechte staat. Toen de waard bier pakte, haalde Vechtan een leren buidel te voorschijn. Hij nam een stukje houtskool uit de openhaard en tekende op de buidel twee ogen en sloot vervolgens de tas. Op het moment dat de waard terugkwam, reikte Vechtan hem de buidel en bezwoer de verbaasde man dat, als hij de buidel steeds bij zich zou dragen en deze elk deel van het huis, elke kamer, elke hoek, elke kast, elk -als was het nog zo klein-plekje zou laten zien, alles goed zou kunnen komen. Vechtan dronk zijn bier en verliet de herberg met de belofte, terug te komen en de buidel weer op te halen. 

 

De waard lachte aanvankelijk over deze onzin. Toch bond hij de buidel aan zijn riem en volgde getrouw  de raad van de prins. Hij liet de ogen van de buidel iedere hoek in huis zien. Daarbij zag hij zelf veel wat hij al lang niet meer zo goed had waargenomen. Hij ruimde netjes op, poetste overal grondig, repareerde en voerde af, wat stuk was. Voor de herberg veegde hij alles schoon en in de ramen zette hij lantaarns. 

 

Vechtan verbleef op erven in Aszi*. Hij was ontzet door de grote armoede die hij daar aantrof. Voor onderdak en eten gaf hij de boeren rijkelijk munten. Ook een oudje dat kruiden verhandelde en wier mandje een gat had, gaf hij munten. Zijn voorraad munten slonk dan ook gestaag.

 

Terug in Nye hus* trok hij weer naar dezelfde herberg. Elke tafel was bezet. De waard deed verslag over de positieve verandering en wilde nu weten, wat er in de wonderbaarlijke buidel zat. Maar Vechtan lachte: “De buidel is leeg. Jij hebt zelf het wonder veroorzaakt.”

 

Zo liet hij de waard achter en keerde terug naar zijn rivier. Vechtan begreep dat de loop van de rivier hem niet alleen het land liet zien, maar hem tevens gaf waar hij naar verlangde: wijsheid en edelmoedigheid. In het dal van de gemeente Scheerhorn* wandelde Vechtan van hoeve naar hoeve en verdeelde zilver munten aan behoeftige. Aan Emminchem* voorbij naar het westen, door dun bewoond, slecht toegankelijk moerasgebied bereikte hij Laar. Daar passeerde hij de grens van het grondgebied van de graven van Bentheim in de Propstei* St. Liudgeri  met de provincie Overijssel, waar de Burggraaf in de burcht van Coevorden zetelde.

 

Hier groeiden volop jeneverbessen tussen de rijkelijk
bloeiende heide, die als een lila kleurig tapijt het landschap tooide. De bewoners aan de Vidrus op de kleine boerderijen om Grambarge*, Nienstede*, Beerze, Ommen tot aan Dalfsen
waren voor Vechtan vriendelijk. Hoewel duidelijk was dat de mensen daar een zwaar leven leidden, speelde er een lach op hun gezicht. Terwijl Vechtan met hun sprak,  voelde hij de warmte die van de mensen uitging en waarmee ze zich omgaven. Hier gaf hij graag zijn laatste munten uit. Wat hem er uiteindelijk toe dwong, om te keren.

 

Op de terugweg in Ommen trof Vechtan een gebrekkige man, die bij het lopen zijn klompen over de grond liet sloffen en een kar trok, die gevuld was met koorden en Pijüntgrass*. Met hem ruilde Vechtan zijn leren riem met de gouden gesp tegen een strik, die vanaf dat moment zijn mantel dicht hield. In Beerze schonk hij een boerin met zes kinderen, wier man was gestorven zijn gouden speld. De vrouw was dolgelukkig en Vechtan bezat niets meer behalve zijn vrolijke inborst. Graag zou hij in Nienstede* een oude man meer hebben gegeven toen deze zijn handen naar hem uitstak met de woorden: “Ach Heer, ik vraag u om een kleinigheid, ik heb honger en ik heb het zo koud.” Vechtan antwoordde treurig: “Ik kan je honger niet stillen, maar neem mijn mantel, die zal je opwarmen.” Zo trok hij zijn mantel uit en legde hem om de man. Tevreden nog iets goeds te hebben gedaan, keerde Vechtan terug naar het grensgebied.

Een landloper eiste brutaal Vechtans schoenen.  Goedmoedig trok hij zijn leren schoenen uit en overhandigde ze zwijgend aan de struikrover. Op blote voeten liep Vechtan nu verder langs zijn geliefde rivier. In de verte herkende hij Laar. Zijn voeten deden zoveel pijn dat hij ze moest koelen. Hij liep naar de oever en hoorde een vrouw schreeuwen. “Help, oh hemel help!” Hij duwde het riet aan de kant en ontdekte aan de overkant een vrouw, die vertwijfeld probeerde haar kind uit de Vidrus te redden.

 

Vechtan twijfelde geen moment en stapte het water in. Hoe verder hij echter in het midden kwam des te meer verloor hij het gevoel van veiligheid en de grond onder zijn voeten. Hij spartelde en probeerde zijn hoofd boven water te houden, maar de Vidrus had hem in zijn greep. Met hoeveel kracht hij zich ook verzette, ze liet niet los. Tot Vechtan zich overgaf. De golven slokten hem op. De Vidrus wilde Vechtan nooit meer laten gaan, haar water en de prins verbonden in alle eeuw-
igheid, in de diepe bedding van de rivier. Aan de overkant redde de moeder nog net haar kind en moest toezien hoe Vechtan verdronk.

 

Het deed snel de ronde hoe het Vechtan was gegaan. De bewoners langs de rivier vereerden hem al lang om zijn
goedmoedige aard, zijn wijsheid en zijn verdraagzaamheid.
Ledereen treurde om zijn arme ziel en ter ere en ter herinne-
ring aan deze wijze en onbaatzuchtige edelman gaven
de mensen de rivier de naam van Vechtan.

 

En als hij niet zou zijn gestorven zijn, dan leefde hij vandaag nog…….aan de 

 

Vecht.