De langste dag

 

Door Hein van der Schoot

 

Het was de langste dag, had vader vanochtend nog gezegd, maar dat was op geen enkele manier te merken. Het was stil, maar dat was omdat er op zondag niet werd gewerkt. Op de Vecht peddelde een kano. Aan het eind van de Koepelallee sprong Gerrit de sloot over en landde in het weiland. Paardenbloemen. Paardenbloemen veranderen in pluizenbollen. Nog nooit was het hem gelukt om in een keer alle pluisjes weg te blazen, er bleven altijd wel een paar van die parachuutjes achter. De paardenbloem was op nu zijn mooist, diepbruin in het midden, botergeel de bloemblaadjes. Jammer om de stengel te knakken, maar de konijnen moesten toch ook eten en konijnen aten alleen de getande groene blaadjes, geen stengels. Met het aardappelmesje sneed hij de wortel door, vlak onder de grond. Daar zou volgend jaar weer een nieuwe paardenbloem groeien. Hij gooide het groen op het hoopje, stak het mesje in de grond. Liet zich achterover rollen. Op het moment dat zijn schouders de grond raakten, duwde hij zich met zijn handen omhoog tot kaarsstand. Loodrecht. De wereld op zijn kop. Tussen de sprieten dacht hij de kerktoren van Dalfsen te zien. Als een pijlpunt. Hij zakte door zijn armen en ging op zijn rug liggen, de handen gevouwen onder zijn hoofd. Het moest nu wel minstens dertig graden zijn. De seconden tikten weg op zijn nieuwe horloge, lomer dan loom, eindeloos vertraagd. Grassprieten leken vermoeid. Enkele schrale berken stonden langs de weg. Geen rimpeling of bladgeritsel, geen twinkeling of knipoog. Geen zuchtje wind. Het eindeloze blauw. Wat nu, als het heelal tot stilstand kwam en de zon bleef branden op diezelfde plek? Als hij hier eeuwig bleef liggen?

 

Een vlieg op zijn neus. Hij ging op zijn buik liggen. Voor hem lag een koeienvlaai, een opgebolde pannenkoek. Aan de kleur te zien een paar uur oud. Hij pakte het mesje, prikte door de hard geworden buitenkant, peurde in het zachte binnenste en wachtte. Vrijwel meteen kwamen twee vliegen er af en werkten met hun voorpootjes het bruine goedje naar binnen. Grijszwarte lijfjes met groenige half doorschijnende glinsterende vleugeltjes. Er landde nog een vlieg. Hij maakte nog meer gaatjes, netjes verdeeld over een denkbeeldige cirkel. Eigenlijk zou er in het midden nog een mooi drolletje slagroom gedraaid moeten worden, dacht hij. De vliegen verspreidden zich. Leven en laten leven, zei zijn vader altijd. Hoog in de lucht stond een valk.

 

In het zeugenhok bevond zich de slijpsteen. Een roestige bak met water op vier poten. Daarboven de ronde steen met zwengel. Het gat van de steen waarin de zwengel stak was uitgelubberd zodat op het laagste punt het draaien altijd even stokte. Het water was al tijden niet ververst. Misschien wel niet sinds hij er vorige zomer, staande op de aardappelkist, met zijn broertje in geplast had. Aan de zijkant was het bruin aangekoekt. Midden in het water dreven strootjes en een paar dode torretjes. Op hun rug. Met zijn schoen duwde hij de zwengel naar beneden. Piepend kwam de steen in beweging en zoog gulzig het water op. Daarna draaide hij met twee handen de zwengel rond, tot hij niet sneller kon. Hij liet de zwengel los en kreeg hem bijna tegen zijn kin. Toen hield hij het mesje tegen de steen, zo vlak mogelijk en bewoog het van links naar rechts. Gelijkmatig aanscherpen, daar ging het om. De steen kwam knarsend tot stilstand en hij schraapte met het mesje over de nagel van zijn duim. Houtkrullen in het klein. Hij pakte het groen op. Het was al slap geworden. Hij hield de onderkant even in de waterbak, liep toen naar de hokken. De konijntjes verdrongen elkaar in de hoek.

 

“Ja, ja, lieve beestjes, toe dan.”

 

Hij voerde ze, soms vier blaadjes tegelijk. Gretig, centimeter voor centimeter, werkten ze het groen vanuit zijn handpalm met hun knabbelmondjes naar binnen, door de tralies heen. Zoals hijzelf soms sliertjes vermicelli slurpte. Ze hadden mooie oogjes, tevreden oogjes. Morgenvroeg zou hij ze weer voeren.

 

Toen hij het hok uitliep sloeg de hitte tegen zijn lijf. De zon, die al aan het zakken was verblindde hem. Door de openstaande keukendeur kwamen de geluiden van het feest hem tegemoet. Het eind van de middag. Zondag 21 juni. Moeders’ verjaardag en de langste dag. De voorkamer vol met bezoek. Toen hij had gezegd dat hij de konijnen ging voeren, was de koffie met vlaai al achter de rug en had vader bier, jenever en fris ingeschonken. Feest betekende voor Gerrit ooms en tantes en een aai over zijn bol. Hoe het was op school en dat hij al flink gegroeid was. Daarna gingen ze praten tegen de anderen. Altijd gezellige praat. Hoe mooi en schoon, groot en fijn. Altijd de glimlach op het gezicht.

In de keuken waste hij zijn handen, liep de gang door en ging de voorkamer binnen. Het was nog drukker geworden. Er hing een mist van rook. Niemand merkte hem op. Al die bewegende hoofden en handen, als koppen van de golfjes wanneer er een harde wind over de Vecht waaide. De wirwar van stemmen voelde als een deken. Of als een laken dat hij soms, terwijl hij op het bed stond, rechtop hield, en dat dan als een valscherm over hem heen daalde als hij snel ging liggen. Oom Antoon uit Ommen leek op Pinokkio: “Dat is toch zo, ja, dat is toch zo.” Een pratende neus. Oom Andries en Oom Brord die als scheermessen dubbelklapten van het lachen. Vader in zijn leunstoel met zijn zondagse sigaar. Lachte vriendelijk met hen mee, nipte van zijn jonge jenever. Zijn broertje Dries, negen jaar, stond bij de hoek van de tafel. Bekeek de foto’s van de zending uit Afrika. Daarnaast tante Mien en tante Dien, twee pratende monden, lippen die bewogen, lippen die het helemaal met elkaar eens waren. In de hoek bij het open raam het jonge volk. Tante Truus, vorige maand getrouwd. 

 

En tante An. Tante An was een nakomertje, een nakomertje was iets anders dan een nageboorte, had moeder laatst een beetje boos uitgelegd. Naast Tante An stond haar spiksplinternieuwe vrijer. Willem was een noeste werker, had zijn vader gezegd, met handen als kolenschoppen. Willem was geboren in België, woonde nu in Veenhuizen en reed motor. Hij praatte anders en hij was ook anders. Hij had zijn witte bloes twee knoopjes ver open. Dat hoorde niet. Pikzwarte haren krulden er boven uit. Op dat harige bedje lag een gouden halsketting. Willem leek jonger dan de anderen. Hij dronk zijn bier uit de fles, met grote slokken. Toen Willem zijn kant op keek, deed Gerrit of hij hem niet zag en keek naar de grond. Een briefje van vijf. Het lag er gewoon te liggen. Niemand keek. Gerrit bewoog zijn hand er naar toe, frommelde het op en liet het biljet in de broekzak verdwijnen. Nu proberen om zo gewoon mogelijk te kijken. Moeder zat op de bank en wenkte hem. Hij schrok. Toen hij naast haar stond vroeg ze of hij goed voor de konijnen gezorgd had en trok hem bij zich op schoot. Daarna kwetterde ze vrolijk verder tegen Tante Zus. Over haar nieuwe jurk. Gevleid tegen haar lijf onderging Gerrit het geroezemoes, het gelach, het sonore mannengeluid en de hogere vrouwenstemmen. Hij kneep zijn ogen toe, tot hij door zijn wimpers alles in een samensmeltend waas zag. Dit is familie, dacht hij. Zouden de konijnen ook beseffen dat ze familie van elkaar zijn. En die vliegen?

 

Een orkaan was het, groot en overweldigend. Vanuit het niets. In een flits daalde hij vanuit de lucht neer en kwam vlak boven hem tot stilstand. De kop van Willem, zijn borstharen, de zweetdruppels, zijn gouden ketting.

“Maar gij zijt toch al tien. Gij zijt toch al een grote jongen. Gij zijt toch niet moeders’ papkindje. Vort!”

Gerrit voelde zijn klauwen in zijn lenden.

”Ik zal oe ’s kietelen, ‘ns kieken of gij nog snelle beentjes hebt.” 

 

Gerrit vluchtte naar buiten, Willem quasi schreeuwend en struikelend als een boeman erachteraan. Gerrit waande zich veilig achter de meelzakken in het zeugenhok. Maar toen was plotseling Willem in het felle licht van de deuropening verschenen. Van de rest herinnerde Gerrit alleen nog maar flarden. De grote hand die hij voelde friemelen in zijn broekzak. Die rare Belgische stem die het had over geld pikken, of er nog meer in die’en broekzak zat, een hard potloodje misschien. Het tegensputteren. Het dreigement om alles tegen zijn ouders te vertellen. De ritssluiting die openging. Dat ding in zijn mond. Willem die wegbeende, het geluid van de motor die wegreed. Het water uit de slijpsteenbak waarmee hij zijn mond spoelde. De poetsdoek die hij natmaakte en waarmee hij zijn kin en bloes probeerde schoon te vegen. Het stro waarmee hij zich afdroogde.

 

 

Ik had hem moeten doodsteken, dacht hij toen hij het lemmet van het aardappelmesje in het binnenvallende zonlicht zag blikkeren.