Van weiden, zwemwedstrijden
en vliegende edelstenen

 

Door Heinz Bavinck

 

Toen wij, jongens uit onze buurt na school wilden spelen, speelden we een potje voetbal, we speelden cowboy en indiaantje of we gingen gewoon op ontdekkingstocht en struinden door de sappige weiden tot aan de Vecht. De Vecht was altijd al, en is dat tot op de dag van vandaag, een magische plek voor ons en ook voor de meeste van onze buren.  In de vijftiger en de zestiger jaren van de afgelopen eeuw wat dat niet anders.

 

Wij woonden aan de rand van de stad Schüttorf en de Vecht was niet al te ver weg. Er was zelfs een veldweg, die leidde rechtstreeks vanaf onze straat, via akkervelden en lager gelegen weiden tot aan de ‘Vechtebrücke’. Op weg naar de Vecht zagen we afhankelijk van het seizoen alles wat voor ons interessant was. We hadden oog voor alles wat in de loop van het jaar veranderde.

 

Wanneer de eerste wilgenkatjes kwamen, die met hun goudkleurige meeldraadjes het landschap kleurden, bekeken we dat heel belangstellend. We wisten hoe belangrijk in het voorjaar voeding was voor de hommels en bijen. De eerste bloezem van de paardebloem veranderde wederom de aanblik van de weiden. Hoe ver we ook keken, het was één bloemenzee. Duizenden paardebloemen, zover ons oog reikte. Een lekker hapje voor de vogels. De stilte werd dan slechts doorbroken door een tevreden gezoem. De geelbloeiende
boterbloem gaf het geheel nog meer kleur.

 

Met haar licht-lila kleuren zocht de pinksterbloem een weg tussen de vele grassoorten naar de zon. Deze sierlijke bloem in de waterrijke graslanden betoverde ons. We waren er altijd snel bij om voor moeder een bos pinksterbloemen –ook wel `schuimkruid` genoemd– te plukken. Ook waren er enorme vlaktes met vergeet-mij-nietjes. De mooie, kleine blauwe bloempjes vonden we altijd heel bijzonder. Ze kwamen ook vaak terecht in een bosje bloemen voor moeder.

 

Wanneer keren de eerste kieviten weer terug naar hun broed-
gebieden aan de Vecht? Talrijke kieviten broeden elk jaar in de sappige weiden. Hun kunstige duikvluchten en herkenbare geluid horen we alom. Een magische belevenis, zowel optisch als akoestisch, die ons telkens weer boeit. Kievits-
eieren hebben wij, in tegenstelling tot onze ouders, nooit
gezocht. Dat wilden wij de vogels niet aandoen. De fazantenfamilie, die in de winter door gebrek aan voer tot in de tuin komt, vertrekt in het voorjaar. De broedparen bakenen hun terrein af aan de sloot- en de akkerranden. Van daaruit kun je ze dan horen roepen. 

 

Aan het eind van de winter trekt de pijlsnelle, zilverkleurige snoek van de Vecht naar de sloot. Hier wordt gepaaid, hetgeen hem in vroegere tijden vaak fataal werd, omdat de boeren, gewapend met hooivorken de sloten afspeurden op zoek naar een maaltje.

 

Op de akkers zagen we, hoe vossen en konijnen vaardig en snel in het miljoenen jaar oude duinenzand van het Vechtlandschap hun gangen hadden gegraven. We kenden die gangen allemaal. Aan de rand van de akkervelden stonden in het voorjaar vlierbessenstruiken met hun witte grote bloemen. Voor onze oude buren plukten we de  grote witte bloemen, die ze gebruikten voor vlierbessenthee.

 

Ook groeit daar sleedoorn; een stekelige, vroege bloeier. De sleedoorn draagt in de herfst donkerpaarsblauwe bessen. Als de vorst is geweest, kunnen ze worden geoogst en gebruikt voor het maken van een alcoholische versterking (borrel).  Als je de bessen te vroeg, dat wil zeggen voor de eerste vorst, probeert, zijn ze erg wrang. Langs de akkers staan bovendien veel hazelnootstruiken. In de herfst verzamelden wij de noten in een linnen buidel. We brachten ieder een lange stok mee met een haak eraan om de takken naar beneden te trekken. Op die manier kreeg een ieder zijn buidel vol en hadden we thuis wat te knabbelen met kerst.

 

In de lager gelegen weiden aan de Vecht spotten we de grote wulp, die met zijn lange, licht naar beneden gebogen snavel in de losse weidegrond wroette op zoek naar iets eetbaars. Door zijn bruinzwart gestreepte verenkleed viel hij niet op. Het typische geluid van de wulp was echter onmiskenbaar. En dan had je nog zeldzame tureluur in de zompige weiden. De tureluur heeft een prachtige roep. Hij zit graag op palen en bewaakt het terrein, terwijl het vrouwtje zit te broeden. Als de kieviten al jongen hadden en je dichtbij kon komen, dan kon je een prachtig spel van de ouders horen en aanschouwen. Ze zetten alles in het werk om alles en iedereen weg te lokken van hun kroost. 

 

Het paapje kwam hier niet zoveel voor, maar ze zijn er altijd al broedvogel geweest. Ze houden in het broedgebied van hoge vaste planten, zoals distels, brandnetels en moeras-
zuring. Van daaruit kunnen ze op jacht gaan naar insecten.

 

De hoger gelegen akkergronden worden optisch gezien door een wal afgegrensd met de lager gelegen weiden. Boven de akkergebieden van de boeren en beneden de drassige weiden tot aan de oever van de Vecht. De weiden hadden meestal een breedte van 100 tot 300 meter tot de akkers en liepen kilometers lang door het Vechtdal. In de omgeving waren vaak resten van een oude loop van de Vecht te vinden. Deze dode armen van de Vecht hadden miljoenen jaren geleden een andere weg door het dal gegraven. Vroegere wandelduinen  vormden een bijzonder landschap. De heuvelachtige plekken kon men overal nog vinden. In de loop van de tijd werden de zandduinen voor de bouw van huizen en wegen afgegraven. Er waren enkele doorsteken zodat het water vanuit het bos via de sloot naar de vecht kon lopen. Langs de kant van de sloten stonden knotwilgen en elzen. Een prachtig gezicht.

 

Bij ons was in het stroomgebied een groot, breed rietgebied ontstaan met in het midden een kolk; een plek waar het heel diep was. Daar nestelden het waterhoentje en de rietgors. Door dit rietgebied moest de sloot een weg zoeken. Tegen de winter steeg bijna elk jaar het hoge water van de Vecht tot over de weiden en tot aan de akkergebieden. Het mooie voor ons kinderen was dat het water nooit diep was. Vaak had het gevroren en konden wij schaatsen. Natuurlijk was het ijs niet altijd dik genoeg, maar wij konden er niet diep doorzakken. De ouders hoefden zich geen grote zorgen te maken. Als het sneeuwde hadden we meteen een kleine rodelbaan in de buurt. De slee moesten we trekken tot aan de rand van de akker en dan konden we opstappen en glijdend het Vechtdal in.

 

Afhankelijk van wat er bij ons jongens net populair was, speelden we op straat of bij de sloot, die achter de huizen liep tot aan de Vecht. Aan het einde van onze straat stond een oude houten schuur met een oude timmermanswerkplaats van een buurman. Elke dag bouwden wij daar van houtresten een nieuw bootje, dat we dan in de sloot lieten drijven. Dat was ons grootste plezier: een wedstrijdje met de bootjes tot aan de Vecht. Het bootje dat het eerst bij de Vecht kwam, had gewonnen. En natuurlijk de bouwer van het bootje!

 

De sloot had op weg naar de Vecht tal van bochten. Veel plekken waar het smal werd en dan weer stukken waar het breed was. In de smalle, nauwe delen versnelde de stroming en gingen ook de bootjes sneller. Op die plekken hadden we veel plezier, omdat het  daar spannend werd. Het enig toegestane hulpmiddel was dan een lange stok, die alleen gebruikt mocht worden als het bootje vastliep. Nauwgezet hielden we in de gaten, dat de stok niet te vroeg werd gebruikt. Omdat we echter onderweg ook altijd oog hadden voor dat wat om ons heen gebeurde, kon het voorkomen, dat we zo waren afgeleid dat we ons bootje vergaten. Zo schoot er eens een havik aan ons voorbij die een duif greep. Wij doken onmiddellijk plat op de grond en keken in alle stilte toe. Hij moest rustig kunnen eten.

 

Soms kwam het ook voor, dat we in de buurt van de steile slootkant “de vliegende edelsteen” opjoegen. Die naam voor de ijsvogel hebben wij opgevangen van de vissers aan de Vecht. Dan liepen we snel verder zodat de ijsvogel, die aan de oever een broedplek had gegraven zijn jonkies in alle rust kon verzorgen.

 

 

Bij al deze afleiding hebben we menig maal onze bootjes verloren, die in de Vecht verdwenen, voordat we ze hadden ingehaald. Dan stonden we aan de kant en namen ons vast voor de volgende dag alles beter te doen. Ieder van ons wilde een beter bootje bouwen en de volgende dag winnen. Als wij dan terug kwamen van de Vecht kon het zijn dat onze oudste buren naar ons toe kwamen en vroegen wat er in de Vecht en de weiden allemaal te zien was geweest. Ze waren heel geïnteresseerd in wat er aan de Vecht gebeurde, ze konden er echter zelf niet meer te voet komen. Tot op hoge leeftijd bleef de verbondenheid met de Vecht en alles er omheen bestaan. Dat is niet veranderd. Ooit zal ik iemand moeten vragen, mij te vertellen over de Vecht en de weiden. Ik hoop, dat er ook dan niet al te veel is veranderd.