Het bootje

 

Door Manfred Voita

 

Was het werkelijk zo? Of was het alleen zo in zijn herinneringen, die een loopje met hem namen, als hij aan vroeger dacht? Waren de zomers vroeger werkelijk langer en warmer? Begonnen ze al ver voor de zomervakantie en hielden ze nooit op? Was er destijds in zijn jeugd werkelijk elk jaar zo’n echte zomer geweest, die geel en bruin en warm en zelfs soms heet was. Een zomer, waarin hij op de eerste vakantiedag nog niet geloofde dat deze ooit voorbij zou kunnen gaan?

 

De laatste schooldagen gingen zo tergend langzaam, dat de zomervakantie nog heel ver weg leek. ’s Morgens ging Jan vrolijk op weg naar school, die vlakbij was en toen nog volksschool heette. Het zal in zijn derde, misschien wel in zijn vierde schooljaar zijn geweest, en hoewel hij de weg kende, eigenlijk al kende voordat hij naar school ging, was er telkens het grote gevaar dat Jan niet aan zou komen. 

Lotte stond in de wei midden in het dorp. Hij kon toch niet zomaar aan het paard  voorbijlopen? Goedmoedig, zoals de meeste koudbloedpaarden zijn, liet hij zich berijden en dan vergat Jan de tijd en voelde zich Ivanhoe.

 

“Jan!” riep mevrouw Brouwer hem vanuit het aangrenzende huis streng toe en dan stapte hij somber van het paard af en slenterde verder. Soms belde ook de rector van de school, waarmee Jans vader in een achterkamer van het dorpscafé discussieerde over de plaatselijke politiek, bij hem thuis op. Hij belde dan om te vertellen dat Jan weer eens werd vermist. Zijn vader was timmerman en burgermeester en daarom hadden ze een telefoon. Als Jan dan echter op school was aangekomen, ging de tijd weer zo langzaam. Dan keek hij reikhalzend uit naar de pauze en al helemaal naar het einde van de les! Iets eten en dan weg. Ja, dan was er eerst nog het huiswerk, maar dat was -bij mooi weer- zo af.

 

Vrij! Niemand bracht de kinderen van het dorp naar ballet of kinderyoga, pianoles of zelfs naar bijles. Vrij betekende daadwerkelijk samen met een groep kinderen kijken wat ze die middag zouden kunnen doen. Er was een sportvereniging en je had de gemeentehuizen van de vier kerkgemeentes, waar het altijd iets koeler was en waar, volgens de regels van God, niet zo hard mocht worden gesproken. Het gehele dorp was hun speelplaats.

 

Alleen op deze dag, waarop alles begon, was het anders. Soms is de hele wereld tegen en gaat het niet zoals je dat het liefst zou zien en dan is het vaak ook beter zich niet tegen de hele wereld te verzetten. Ook als deze slechts zou bestaan uit zeven of acht boerenkinkels, zoals hun klassenleraar, mijnheer Schmitt ze graag noemde. Daarom droop Jan af toen niemand zin had met hem een bezoekje te brengen aan de oude schoenmaker, die altijd griezelige verhalen vertelde. Zo’n dorp kon behoorlijk saai zijn, als je negen jaar was en geen plannen had. Maar anderzijds was er altijd wel iets; een blikje, een steen of iets anders waar je tegenaan kon trappen. En plotseling, bijna alsof hij het niet van plan was geweest, stond Jan aan de Vecht. Er was niet veel wat hij niet mocht doen. Op de tien geboden na en alles wat een strenge vader en een deugdzame moeder van hun enige zoon verlangden. En alleen aan de rivier; dat was ook verboden. Naar het water kijken, een keer een voet….. oh, toch beter eerst de schoenen uitdoen….. en dan een voet in de rivier houden. Een paar stenen in het water gooien en kijken hoe hoog het opspatte of platte stenen over het water laten dansen. En toen was er opeens iemand aan de overkant. Een van hen, die papa altijd “de buitenlander” noemde, als niemand van hun erbij was en die in de laatste jaren van de oorlog en ook daarna nog uit Silezië en uit Oost-Pruisen waren gekomen. De jongen met rood haar, een van hen, die men hier rooie noemde. Een van de katholieken, die in het andere schoolgebouw les hadden en waarmee men het schoolplein deelde. Moesten delen. Gelukkig was er een hek in de midden van het schoolplein. Een grens. Tussen vijanden. De jeugd keek elkaar niet aan, ze wilden gewoon niet, dat daar iemand was.

 

Beiden gooiden stenen en die van de rooie gingen beter, kwamen verder in het water. Tok! Jan had iets geraakt in het riet. De jongen, waarvan hij zelfs niet wilde weten dat hij Klaus heette, liep er voorzichtig naartoe. Hij schoof het riet aan de kant, een bootje. Hij bekeek wat hij daar had gevonden, stapte erin en ging voorzichtig zitten. Het schommelde wat, maar de boot lag bijna helemaal op de oever. Klaus klom uit de boot, zijn broek was nat. Jan lachte hem hard uit!

 

Jan kon het bootje niet uit zijn hoofd zetten. Hij moest er naartoe. Misschien later. Met de fiets over de brug en dan naar de boot. Nee, dat ging niet, dan zou Klaus kunnen denken dat Jan naar zijn kant van de Vecht was gekomen, omdat hij belangstelling had voor het bootje. 

De volgende ochtend, het was nog pikdonker, hij was om vier uur opgestaan en langs de Vecht onderweg met papa, een thermoskan thee en boterhammen. Jan genoot van deze uitstapjes, ook al kon hij er niet goed tegen dat zijn vader een jachtgeweer bij zich had en zelden zonder buit naar huis kwam. Ongemerkt werd het langzaam lichter. Er hing mist boven het water en soms hoorden ze de geluiden van een dier, dat geschrokken wegsprong. Met enige handigheid slaagde hij erin zijn vader naar de boot te leiden. “Ach, doar lich dat aule werk,”  zei Jans vader. Vroeger was Jan-Hinnerk Zwamink, die zijn boerderij aan deze kant van de Vecht had, met de boot naar zijn neef Ewert gevaren, maar die was gestorven en sindsdien voer Jan-Hinnerk niet meer over.  Jans hart maakte een sprongetje. “Is nergens meer goed voor,” zei papa en stootte met z’n voet tegen de boot. Een plank sneuvelde. Jan kon wel huilen.

 

Blijkbaar had niemand meer belangstelling voor het bootje. Het beste speelgoed dat er hier was en dat lag uitgerekend aan de verkeerde kant van de rivier! Gelukkig had Jan zwemles gehad. Klaus was daar niet bij geweest, net zomin als de anderen van de katholieke oftewel de vijandelijke kant van de school. In de Lee, net voor de stuw, daar waar de Lee in de de Vecht liep, had hij zwemles gehad. Mijnheer Schmitt, van sport en rekenen, die niet uit de graafschap kwam en niet plat sprak, die echter zaterdags in het laatste uur soms voorlas uit boeken, die in de kleine schoolbibliotheek stonden. Smittie, zoals de oudere kinderen hem noemden, had hem leren zwemmen en hoe je de dode zwijnen kon ontwijken, die soms langs de rivier naar beneden dreven. Ze hadden zelfs gedoken in het troebele water. 

 

Enkele dagen later was Jan vroeg aan de Vecht. Klaus was zoals hij had gehoopt nergens te zien. Iets anders viel hem echter onmiddellijk op; iemand was bij de boot geweest en had deze verder in de richting van de Vecht getrokken. Hoe had  Klaus dat voor elkaar gekregen? Zo’n boot was toch zwaar! Hadden zijn vrienden hem geholpen? Snel deed Jan zijn kleren uit, de zwembroek droeg hij eronder. Hoe had hij anders zijn moeder kunnen verklaren waarom hij een zwembroek meenam? Zwemmen op een zondag was uitgesloten en alleen de Vecht in, dat ging al helemaal niet.

 

Langzaam en aarzelend liep hij de rivier in. Het water was warmer dan hij had verwacht. Jan waadde verder en gleed uit. Het was glibberig, vol met stenen en vreemd, omdat hij zijn voeten niet kon zien in het water. Plotsklaps, niet ver van de kant werd het dieper, zo diep dat Jan er niet meer kon staan. Voorzichtig zwom hij, steeds met zijn ogen gericht op het tegenoverliggende oever. Eerst ging het heel goed, maar de Vecht had hier veel meer stroming dan Jan had verwacht. Bovendien stond daar opeens de roodharige jongen aan zijn kant van de rivier en grijnsde brutaal. Hij bukte, pakte een steen en gooide hem het water in. Vlakbij Jans neus plonsde de steen in de Vecht. Er spatte water in zijn ogen. Vertwijfeld probeerde hij zijn hoofd boven water te houden, ging onder, kreeg water binnen, zag de veilige oever onduidelijk, ver weg. Hij zag hoe Klaus bleef staan en het op een lopen zetten. Hij gaat er gewoon vandoor, dacht Jan even, toen vocht hij weer en voelde dat zijn krachten afnamen, dat hij niet meer vooruit kwam.  Hij voelde alleen nog angst. Een stem. Iemand riep, iets stootte tegen hem aan. Jan greep vertwijfeld om zich heen. Hij had hout in de hand, een stang, iets, greep ook met de andere hand en trok, hij kwam boven water en zag een boot, die al bijna naast hem lag en begreep dat hij zich vasthield aan de peddel, die Klaus hem had voorgehouden. Hij trok aan de peddel, Klaus hield hem vast, langzaam kwam de boot dichterbij. Een hand greep, pakte zijn arm en hielp hem in de boot. Hij was gered.

 

“Gaat het?” riep Klaus, die zich meteen weer omdraaide om de boot terug te brengen naar de oever. Jan merkte opeens dat hij tot z’n knieën in het water zat. Natuurlijk, het schoot hem weer te binnen dat er een lek in de boot zat, daar waar zijn vader met de voet een plank had gebroken.

 

“Klaus, de boot!” riep hij, maar die had het blijkbaar al gemerkt en deed nog meer z’n best om de kant te bereiken. Zinloos, de boot was al zo zwaar, dat alle moeite tevergeefs was, de boot zou zo zinken. Jan schatte de afstand tot de oever. Zouden ze dat halen? Zou hij dat nog redden op eigen kracht? 

 

“We moeten zwemmen! De boot gaat onder!” Jan wilde net het water inspringen, toen hij zag, hoe Klaus zich angstig vasthield aan de boot. “Ik kan niet zwemmen,” jammerde hij.

“Wat?” schreeuwde Jan en sprong, hij wilde gaan, maar keerde vervolgens om, trok zich met een arm aan de boot omhoog en greep naar Klaus. “Kom, ik help je.” Klaus bewoog zich echter niet, hij bleef stokstijf zitten. Toen sloeg de boot om, Klaus viel over Jan heen in het water en was meteen verdwenen. Hij kwam nog een keer proestend boven water om daarna weer onder te gaan. Jan aarzelde niet, hij dook, greep een stuk stof, misschien een mouw en trok. Een arm greep hem vast en klemde zich aan hem, trok hem mee onder water. Even ontstond er een worsteling en vocht elk voor zijn leven. Opeens voelde Jan bodem onder zijn voeten en kon hij staan. Hij  greep naar Klaus en het lukte ook hem naar het ondiepe water te trekken. Enige tijd later lagen ze naast elkaar op de oever, kletsnat, vermoeid, maar veilig. 

 

Vele jaren later, wanneer Jan ergens in de buurt van de Vecht kwam, dacht hij terug aan die tijd.  De Vecht, die scheidt en verbindt, die er altijd is, die altijd is gebleven en toch ook altijd onderweg is, die nooit kan blijven en steeds z’n weg vindt, die mensen naar Nederland leidde, die handelswaar vervoerde en die emigranten op weg naar Amsterdam en uiteindelijk naar Amerika leidde. 

Vele jaren later dacht Jan terug aan die dag, waarop zijn vriendschap met Klaus was begonnen. Daaraan hoe ze materiaal en gereedschap hadden gezocht om de boot te repareren. Aan hoe ze uiteindelijk hadden geprobeerd de boot weer naar de oever te slepen en hoe ze hadden gefaald, omdat de boot in kleine en grote stukken uit elkaar was gebroken en door de Vecht was meegevoerd. Hoe ongelukkig ze daarover waren geweest en zelfs thuis hadden gehuild, zonder hun geheim prijs te geven. 

 

 

Maar al snel hadden Jan en Klaus begrepen, dat er geen boot meer nodig was die in vroeger tijden mensen bij elkaar had gebracht, die door de Vecht van elkaar gescheiden werden. De rivier, die hun had gescheiden, had hun al lang geleden met elkaar verbonden.