De nevelhond van de Vecht

 

Door Miriam Gerrits

 

Zuchtend liet ik me zakken in de wal langs de bosrand. Ik zat aan de Vecht, op een van de mooiste plekken in het Vechtdal. Ik zag het niet. Ik was al geen levensgenieter, nu zag ik er alleen maar tegen op, dat leven. Mijn ouders waren gestorven,  mijn vriend was er vandoor en mijn leven zag er heel anders uit dan ik ooit had kunnen bedenken. Kortom, ik zag de toekomst als een donker gat. Met mijn ogen gesloten liet ik de gedachten in mijn hoofd malen, tot ik me ervan bewust werd dat er iemand naast me zat. Daar had ik echt geen zin in. Ik keek dan ook door mijn oogspleetjes voorzichtig opzij. 

 

Tot mijn schrik zat daar een enorme hond. Echt groot. Zo groot als een pony. Met een slanke bouw en een ruwe, grijze vacht, draaide hij zijn dikke zwarte neus mijn richting op. Ik sprong  abrupt op, klaar voor een sprint. De hond keek weer voor zich uit en zei toen duidelijk: ‘Zit!’. Verbijsterd liet ik me weer zakken en ik meende even de hond te zien grinniken. ‘Goed zo, braaf’.  ‘Wat ben je, wie ben je?’, vroeg ik nogal  paniekerig. ‘Een Vechthond, geen vechthond.1 Ik ben een rivierhond. Maar zo noemen we ons niet graag, dan worden we geassocieerd met die onelegante hobbezakken in zee, de zeehonden. Liever noemen we ons nevelhonden. En ik ben dus een nevelhond van de Vecht.’  Ik begreep er niets van. ‘Wat is dat, een nevelhond?’’Daar kom je mettertijd wel achter’, antwoordde hij. ‘Vertel nu eerst maar eens, vertel eens over je ouders’. 

 

En ik vertelde, ik vertelde hoe ik ze miste, hoe ze waren, wat ze deden, wat ik me herinnerde, ik kon niet meer stoppen.. De nevelhond stelde tussendoor korte vragen, over of ik op ze leek, hoe oud ze geworden waren, waar ze geboren waren. En hij humde. Hij humde als hij ergens over nadacht,  als hij ontroerd leek, als hij verrast was. Hij humde in alle toonaarden. Zo zaten we tot het donker was. ‘Je moet gaan, zei de nevelhond. Het speet me, ik had nog zoveel te zeggen. ‘Maar als je hier morgen weer bent, ben ik er ook’, vervolgde hij.  Ik ging naar huis en voor het eerst in maanden leek mijn hart ietsje lichter. De volgende dag begon ik te twijfelen. ‘Had ik het wel echt gezien? Of deden mijn gedachten rare dingen met me?’ Na mijn werk at ik snel. Ik moest de plek zien waar ik gisteravond zat.  Na een haastige wandeling zat ik weer in het zelfde kuiltje in de wal. Geen nevelhond. Ik had het me verbeeld. Wel nevel, die langzaam optrok uit de Vecht. Een mooi gezicht, maar het leek niet op een hond. Toen ik een kuchje hoorde, dacht ik dan ook aan een wandelaar. Maar nee, de nevelhond zat schuin achter me. Hij schurkte zijn warrige vacht wat tegen me aan, zodat ik bijna van de wal rolde.  Krab eens achter mijn oorK.  Voorzichtig krabde ik achter zijn enorme flapoor. .Ik ben ook maar een soort hond, hé, zei hij tevreden.I 

 

Hij zakte onderuit en samen lagen we tegen elkaar in de wal. ‘Vertel eens over die vriend van je’. En ik vertelde over hoe we elkaar ontmoet hadden, hoe lang we elkaar kenden, over de liefde die we voelden en over de ruzies die we maakten. Ik vertelde hoe ik me in de steek gelaten voelde en moest wennen aan het mezelf weer zijn.  Hoe kwaad ik was. En hoe onredelijk ik soms reageerde. En de hond humde, humde op de juiste momenten, in alle toonaarden. En ik kon niet stoppen met vertellen, tot hij zei dat het tijd was om naar huis te gaan. Maar hij zou de volgende dag weer op me wachten, als ik dat wilde.  

 

Geruster dan in maanden ging ik naar huis en ik sliep beter dan ik me ondertussen herinneren kon.  De volgende dag zat hij al op me te wachten. Parmantig rechtop, leek het wel of hij zijn flaporen probeerde te spitsen. Zijn zwarte neus glom en zijn bruine ogen keken strak naar een nevel die verrassend snel over de oever van de Vecht dreef. ‘Waar kijk je naar?’, vroeg ik hem. ‘Oooo’, zei hij zachtjes: ‘daar gaat die prachtige teef uit Dalfsen, een van de mooiste nevelhonden van de Vecht’. Vervolgens keerde hij resoluut om en zei ,’ik ben hier voor jou, vertel me waar je hoofd vol van is’. En ik vertelde en vertelde, avond na avond. Telkens  wachtte de nevelhond op me bij de oevers van de Vecht, humde op de juiste momenten en steeds ging ik me beter voelen. De eenzaamheid was niet zo eenzaam meer, het gemis kreeg een plek. En zelfs mijn diepste verdriet kreeg een soort berusting. 

 

Het duurde even, maar toen begon het me op te vallen dat de nevelhond steeds vager werd. Zijn staart werd wat mistig, zijn neus minder scherp omlijnd. Zijn oren zag je alleen nog als je daar je best voor deed.  Hij veranderde steeds een
beetje meer in nevel. 

 

Bevrijd van de zwaarte in mijn hoofd, begon ik me nu ernstig zorgen te maken over ‘mijn’ nevelhond.  De avond waarop ik eigenlijk alleen nog over dagelijkse dingen wat te vertellen had, overviel het me hoe slecht ik hem kon zien. Hij leek wel op te gaan in een wolk.  ‘Nevelhond, je lijkt te verdwijnen en ik kan je niet missen!’ ‘Waarom denk je dat ik nevelhond heet?  Hoe lichter jij jouw leven vindt, hoe minder je me nodig hebt. En hoe minder je me nodig hebt, hoe minder je me als hond zult zien’. 

 

Hij keek me indringend aan. ‘Maar ook al zie je me niet, ik zal er altijd zijn. ‘Je ziet me als nevel boven de Vecht, je vindt me dampende ochtenden in het bos en in heiige middagen in de weiden, ’s avonds trek ik op over de velden.  Vanavond zie je me misschien voor het laatst, maar ik zal er altijd, altijd weer zijn.’  En langzaam verdween hij.  Een sliert nevel trok over de rivier.  Verdrietig liep ik naar huis. Maar was ik eigenlijk nog wel zo verdrietig? Al mijn ellende had ik achter me gelaten, ik had nieuwe moed, ik had zin in leven, zin in mijn leven, zin in dit leven. En de nevelhond bleek gelijk te hebben.

 

Als ik langs de Vecht loop, strijkt er soms zacht een nevel langs mijn zij. Mijn hand aait een vage gestalte, de vochtige lucht lijkt een lik langs mijn hand. En ’s avonds zie ik ze spelen, ze rennen langs de oevers en rollen uit het bos. Ze springen over elkaar heen en liggen samen languit in de weiden, ze tonen zich in alle kleuren grijs. De nevelhonden, de rivierhonden van de Vecht, ze stoeien over de golven en waaien mee met de wind.  

 

 

Je ziet ze in de flarden nevel, je ziet de vage vormen in de mist. En als je lang genoeg bij ze blijft, nemen ze verdriet en zorgen mee en lossen die voor je op in lucht.