Terug naar de Vecht

 

Door Sarah Prins

 

Het vliegtuig zakt door het grijze wolkendek. Ze kijkt door het kleine raam en ziet voor het eerst sinds acht weken het vertrouwde patroon van het Nederlandse landschap. Waren het maar acht weken? Het leek een oneindigheid. Maar daar zijn ze, de grote groene rechthoeken omlijnd door sloten en kanalen. Daar zijn de kassen glinsterend in de zon. De tranen schieten haar in de ogen en ze slikt. Eindelijk weer thuis. Eindelijk weer veilig. 

 

Ze laat haar hoofd tegen de neksteun van haar stoel vallen en voelt hoe de spanning langzaam uit haar schouders stroomt. Met haar ogen dicht kan ze het nu al zien, het huis met de blauwe luiken, de hoge wilg in de achtertuin die zacht wiegt als het waait en daarachter de velden en de rivier. Haar rivier. Ze ziet het water, hoe het koel langs de groene oever kabbelt, veilig, vertrouwd. Daar is thuis. Daar wil ze heen. Weg, ver weg van die verstikkende hitte, de grauwe, benauwende hoogbouw en de angst, altijd de angst voor de volgende verschrikking. ‘Mijn kind, mijn kind, mijn kleine meid!’

 

Het vliegtuig zet de landing in en schudt haar terug naar het heden. Ze opent haar ogen en voelt haar hartslag versnellen. Achttien uur in de lucht. Achttien uur onbereikbaar. Zo gauw de wielen aan de grond zijn, leunt ze voorover en grist haar telefoon uit haar tas. Ze negeert de instructie te wachten tot de terminal bereikt is en start de mobiel op. Twee nieuwe berichten van haar geliefde: “Ik wacht op je in de aankomsthal” en “Alles is goed gegaan. Ze is gisternacht in het Isala aangekomen. Geen complicaties. Nu in isolatie”. Ze klemt de telefoon tegen haar borst en slaakt een zucht. Ze wist het. Nu komt alles goed. 

 

Zo gauw ze de ‘ping’ van het ‘riemen vast’ teken hoort en het lampje uit ziet gaan, trekt ze haar gordel open en staat op. ‘Vooruit iedereen, vandaag nog als het kan’. Het kan haar niet snel genoeg gaan. Ze beent door de slurf, haar trolley in touw, haar ogen op zoek naar het volgende ‘arrivals hall’ bord. Dwars door Schiphol, langs families met buggy‘s en spelende kinderen. Op reis, op vakantie. Als ze eens wisten! Ze kiest voor de trap naar de paspoortcontrole. Gelukkig is de rij niet lang. Maar toch weer een rij. 

 

Elke dag, twee keer per dag, acht weken lang. Bezoekuur. Onwillekeurig ziet ze het weer voor zich, de ingang van het ziekenhuis met het grote bord ‘Vuurwapens Verboden’. Het is alsof ze de warmte van de schuifelende lijven weer kan voelen, de stilte, geen oogcontact, geen glimlach, geen herkenning, niets. Twee stappen verder in de rij. De bewakers met hun norse gezichten fouilleren de mannen, poken met een stok in haar handtas en wuiven haar zwijgend door als ze naar binnen mag. 

 

Ze kent de snelste weg naar de intensive care afdeling, over de binnenplaats, via de dienstingang. Haar hart klopt in haar keel. Wat zal er vandaag weer gebeurd zijn? Leidingen die zinloos uit de muren steken, lekken en sissen boven haar hoofd. Kakkerlakken schieten voor haar voeten weg en een magere kat struint door de hal. Langs de hopen smerige was, zo maar ergens gedumpt, langs het bebloede matras bij de lift die niet werkt, langs de berustende gezichten van patiënten, de lege ogen van het verplegend personeel. En dan die smalle, smerige gang, waar al sinds dagenlang een kippenbot op de grond ligt, door de zwaaideur, de poort van de hel. Twee stappen verder in de rij. 

 

Ze kan het gebrom van de goedkope airco nog horen, het geping van de monitoren. De scherpe geur van het rose handdesinfectiemiddel vult haar herinnering. Waarom ze het überhaupt hadden? Alsof ook maar iemand het gebruikte. Ze focust op het geluid van haar eigen voetstappen op het groene linoleum en loopt langs het ene bed na het andere vol lijdende mensen, stervende mensen. En midden in die zaal van dood, haar kind, haar kleine meid, haar Eefje. Ze heeft maar een uur, maar een schamel uur en dan moet ze weer weg en Eefje blijft achter in de klauwen van buisjes en slangetjes en piepende monitoren, haar smalle gezicht vertrokken van pijn, haar iele handjes vast gebonden aan het bed. 

 

“Hallo”. Ze is aan de beurt en reikt de marechaussee haar paspoort aan. Het is maar een jonge knul met blozende wangen en blonde krullen. ‘Zou zo een vriend van Eefje kunnen zijn’, schiet door haar hoofd. Hij kijkt haar in de ogen, glimlacht en schuift haar paspoort terug over de balie. “Welkom thuis, mevrouw!” Het grijpt het haar naar de keel en ze kan alleen maar knikken, voordat ze doorloopt. 

 

In de aankomsthal ziet ze hem meteen en loopt direct in de armen van haar geliefde, zijn armen die zeggen, “Nu komt het goed. Nu zijn we thuis.” Ze lopen naar de auto, haar hand in de zijne, en zelfs nadat ze ingestapt is, houdt ze hem weer vast. Net als toen, op de achterbank van de taxi. Elke dag heen en terug door die rauwe, unheimliche stad vol toeterende taxibusjes, schreeuwende stemmen en vreemde talen. Langs hermetisch gesloten deuren en ramen, door lelijke smerige wijken met starende gezichten, onverschillig en hard, bedreigend en onkenbaar. God, wat haat ze die stad. Zelfs nu in de veiligheid van haar eigen Volvo voelt ze haar maag samentrekken. 

 

Dwars door de stad raasde de taxi van het ziekenhuis terug naar het Beachfront Resort, door de rode lichten, want stoppen was niet veilig. Door naar het hotel aan het strand, de kamer met balkon, het enige soelaas: het uitzicht over de oceaan. Daar staart ze urenlang over het water. Maar dit water is haar water niet. Hier loeren haaien en stekende kwallen. Niets is veilig. Niets is vertrouwd. 

 

De Volvo kruipt langzaam door de Randstad en volgt de kronkelende stroom van glimmende autos. Weg uit de drukte, weg uit de hectiek, dwars door het land, door de groene velden, langs kalme kanalen. De rivier wijst de weg, belooft, “Alles komt goed.” 

 

Daar ligt haar kind, daar ligt haar Eefje, veilig achter het isolatie glas. Een verpleegkundige met een zilveren paardenstaart, uitgedost in een wit doorschijnend gewaad waakt over haar. ‘Een beschermengel’, denkt ze. Hier is het schoon. Hier is het veilig. Hier kan Eefje weer beginnen te leven, ophouden te sterven. Gekoesterd als een klein kasplantje, haar hart, haar longen, die steeds weer bezweken onder elke nieuwe golf van bloedvergiftiging. Ze bleven maar over dat kleine lichaam rollen. Maar hier is het stil. Hier zijn geen golven. Hier geen vreemde stemmen, sissende pijpen en brullende installaties. Alleen het gesuis van het beademingsapparaat, zacht en gestaag. Ze voelt hoe de knoop in haar maag eindelijk los laat en haar vingers hun verkrampte grip in de hand van haar geliefde opgeven. Nu kan het. Nu mag het. Eindelijk naar huis. 

 

Acht weken geleden was zij nog de andere vrouw. De vrouw ervoor. Liefde, carriere, een huis aan de Côte d‘Azur. Ze had het allemaal. ‘Bruisend,’ had ze wel eens trots gezegd tegen haar vriendinnen bij de vrouwen gym. Een sterke vrouw. De vrouw ervoor. Het dorp had soms te klein geleken. Het kon een beetje kneuterig zijn, had ze lacherig gedacht, dat oud-Hollandse landschap met de plechtige hoeves, de liefelijke dorpjes en historische steden. Maar nu was er niets waarnaar ze meer verlangde dan de rust van het landschap, het dorp, haar huis, en daarachter de rivier. 

 

De auto glijdt over de rustige landwegen. Ze kan de kerktoren al zien. De brug verwelkomt haar terug. En daar is haar huis, haar veilige haven. Ze volgt haar geliefde door de deur, zuigt de vertrouwde lucht van haar eigen kamers binnen en laat haar handtas in een stoel vallen. Thuis, maar nog steeds, nog steeds is het niet goed. In twee grote passen is ze bij de deur naar de achtertuin. Ze snelt voorbij de wilg, duwt het hek open en begint te hollen. Dwars over het veld langs het struinpad, het smalle pad af naar de rivier. Ze loopt steeds harder. Het is alsof ze het water al kan horen.

 

 

En eindelijk, daar is ze dan. Haar rivier, haar Vecht, die onverstoorbaar voort stroomt zoals zij dat al sinds eeuwen heeft gedaan. Haar ogen volgen de groene oevers, herkennen de waterhoentjes onder de laaghangende takken van de essen. Ze luistert naar het kabbelen van het water en zakt langzaam op een boomstronk. Hier kan haar ziel zich eindelijk openen, hoeft ze niet meer sterk te zijn. Hier kunnen haar tranen eindelijk stromen. De vochtige grond vangt ze zachtjes op en mengt ze bijtijds met de kracht van de Vecht.