De tocht in het maanlicht

Door Tom Fuhrmann

 

Langzaam en zonder haast verwijdert de ‘Vechtesonne’ zich vanaf de aanlegsteiger bij de VVV-toren. De elektrische boot glijdt geruisloos door het water, terwijl het gejoel van op z’n minst 27 aangeschoten passagiers steeds meer aanzwelt tot een waanzinnige kakofonie. Zo zag Volker dat in ieder geval.

 

“Ademloos door de nacht!” brult een oudere heer voor de –lijkt wel- veertigste keer. Volker zou hem met behulp van de brandblusser graag het zwijgen hebben opgelegd.

“Ah! Ha! Aha….” zet prompt het hele koor der onnozelen in. 

 

De karig bontgekleurde verlichting op de boot is de enige lichtbron terwijl ze meer krijsend dan ademloos door de nacht glijden.

 

Vanaf de eerste vaart op 26 april 2001 is Volker Möbius stuurman op de ‘Vechtesonne’. Tot zijn eenentwintigste was hij vanaf zijn schooltijd werkloos geweest. Vanaf zijn eenentwintigste had hij met veel engagement en goede hoop gewerkt aan het project met de elektrische catamaran. Zeventien jaar later, werd hij geheel onverwacht ontslagen. Vannacht voor de laatste keer met ‘zijn’ boot. De exclusieve tour: de tocht in het maanlicht.

 

Opeens staat een van de gasten op. Waggelend gooit hij zijn bierblikje in de Vecht. De waterstad Nordhorn ligt praktisch in het donker. Overdag zou de man zeer waarschijnlijk niet de  brutaliteit hebben gehad om zich op deze manier te ontdoen van zijn afval. Volker grijpt de dader ruw in de kraag. “Nog een keer zo’n actie en jij gaat het water in, vriendje. Gele kaart. Begrepen?” Volker is met zijn bijna twee meter een kop groter dan de dader. Gewoonlijk maakt zijn postuur indruk en leggen de meesten het niet met hem aan. En ook nu is dat het geval. Een zanger minder. De man verdwijnt naar de voorkant van de boot. Hij is kwaad, maar in ieder geval stil.

 

Volker haat de tochten in het maanlicht. Hij verafschuwt ook de alcohol, die van normale mensen monsters kan maken; mensen die geen manieren meer hebben. Hij haat het ook wanneer zijn passagiers schaamteloos bij de woonhuizen aan de Vecht naar binnen kijken, terwijl ze ordinaire uitspraken doen. De ‘Vechtesonne’ buigt af naar de Vechtesee. Als in een zwarte spiegel zo wordt de boot op het wateroppervlak gevolgd door zijn vervormde evenbeeld.

 

Er ligt een glimlach op Volkers gezicht. Hij moet aan Silke denken. Zijn eerste grote liefde. De relatie had niet lang stand gehouden. “Het einde is altijd het pijnlijkste van de liefde,” denkt Volker. Pasgeleden had hij ook afscheid moeten nemen van Tanja. Een beetje mist hij haar nog. Zij had de mooiste oren. Toch had hij de relatie moeten beëindigen. Moeder zou hem hebben gewaarschuwd en van haar had hij al vroeg geleerd hoe je met de liefde om moest gaan.

 

Handmatig stuurt hij de boot de rivierarm in bij de Kornmühle, parallel aan de Püntendamm. De passagiers zijn  het korte voorval met de blikjeswerper alweer vergeten. De stemming komt tot een hoogtepunt. Volker heeft ondertussen andere zorgen. De laatste vaart. De laatste schuld die hij moet vereffenen. Ze naderen de brug, die in het donker moeilijk te herkennen is. Volker heft zijn stem. “Voorzichtig. Blijven zitten. Hier wordt het weer krap. Niet het hoofd stoten,” waarschuwt hij. Ineens hoort hij een geluid. Zoals toen, toen de hamer Silkes schedel had doorkliefd. Hier, onder deze brug had hij haar in het water verstopt. Het was moeilijk geweest, haar er later weer uit te halen, om haar definitief te laten verdwijnen. Maar Silke was dan ook zijn “eerste keer” geweest. Het had bijna een jaar geduurd voordat hij weer verliefd was geworden.

 

Haastig gaat een jongeman naast mij zitten. Daarmee komt voor mij het zicht vrij op zijn knappe begeleidster. Een lichte huid, donkere haren, heel slank. Haar weerbarstige krullen komen bijna tot over haar rugzak. Hij probeert haar geur op te vangen. Haar profiel herinnert hem aan de boze feeën uit de vele verhalen van zijn moeder. Moeder had ook over de heks Karabossa verteld. En over de watergeest Nöck. Karabossa heerst in de nacht. 

 

De Mühlendamm. Verlaten om die tijd. En donker. Links is het stadpark. Aan de rechterkant hebben de aanwonenden gewoontegetrouw hun huizen geblindeerd. Plotsklaps verstommen de gesprekken van de passagiers. De straatlantaarns op het aangrenzende fietspad zijn in het donker de enige bewijzen dat ze in de stad zijn. Volker denkt aan zijn kleine boot, die hij hier in de buurt verborgen houdt. Graag zou hij het bootje laten zien aan de donkerharige fee links naast hem. Zij lijkt perfect voor hetgeen vandaag nog moet worden gedaan.

 

De derde vrouw had hij drie maanden later aangesproken. Nog op dezelfde dag had hij haar mee uit eten genomen en aansluitend thuis in stukken gesneden.  Met zijn kleine boot had hij haar in kunstmatig verzwaarde zakken op de Vechtesee geofferd. Zodat hij van Karabossa verschoond zou blijven.

 

Achter hem beginnen twee oudere vrouwen een gesprek. Aan hun stemmen te horen, zijn ze dronken. “Daar achter was het, waar ze de arme vrouw uit het water hebben getrokken. Is het niet?” 

Ze hebben het over zijn Tanja. Karabossa had haar afgewezen, wilde haar niet. Ze heeft haar weer uitgespuwd, zodat ze later is gevonden. Het was zijn schuld geweest. Het was zijn  noodlot. Hij had zich niet kunnen beheersen, was te haastig geweest. De schuld blijft. Die moet hij vandaag vereffenen. Vandaag. Zijn laatste kans. 

 

“Oh ja. Ik heb het gehoord.  Haar oren waren afgesneden. Maar ik heb het slechts van horen zeggen.” 

 

“Nee, het klopt. Op teevee hebben ze de oorbellen laten zien. Flinke stenen.” 

 

Een relatie eindigt soms op een dood spoor. Je bewaart echter graag iets als herinnering. Automatisch steekt hij zijn hand in zijn rechter broekzak en voelt hij het niet meer zo heel verse souvenir. Ze leefde nog toen zij hem haar geschenk gaf. Opeens raakt iets zijn hoofd. Er loopt bier over zijn gezicht. Te snel haalt hij zijn hand uit zijn broekzak. En daarbij valt er iets uit, net voor de voeten van de beide dames. De grote aquamarijn reflecteert verraderlijk het licht dat uit de fel verlichte huizen van de Ochsenstraße schijnt. In een reflex bukt zich een van de vrouwen en raapt het verschrompelde oor met daaraan de grote edelsteen op. Dan begint ze panisch te schreeuwen. 

 

De passagier die anders graag blikjes in het water gooit, springt op hem af. Over de zonnecellen op de boeg tot aan het roer, waar Volker gebiologeerd naar het oor in de hand van de vrouw staart. De alcohol lijkt de gebrekkige lichamelijke gesteldheid van de man te compenseren. “Zo, zwijn. Heb jij die vrouw lastig gevallen?” Volker staat snel op. Nauwelijks een seconde later gutst er donker bloed uit de keel van de razende passagier. Er ontstaat paniek. Volker duwt de stervende man in het water, waarbij het lichaam op de witte ondergrond van de boot een rood spoor achterlaat.. Het dodelijke mesje houdt Volker in zijn rechterhand. Zijn gedachten slaan op hol, maar er is geen weg terug. Dat is een teken. 

 

“Allemaal van mijn boot af!” brult hij, terwijl de eersten de Vecht inspringen. Ook het donkerharige meisje staat op. Maar hij pakt haar met zijn vrije hand, trekt haar naar zich toe en houdt haar het mes tegen de keel. “Jij niet. Jij blijft hier,” sist hij, terwijl hij haar begeleider direct in het gezicht kijkt. Deze springt zonder iets te zeggen, in het water. Steeds meer mensen volgen zijn voorbeeld. Ze laten zich van boord vallen, die meesten verlaten de Vecht in de richting van de Schweinemarkt. Binnen de kortste keren zijn Volker en de jonge vrouw alleen op de Vechtesonne. Zachtjes duwt hij zijn gijzel aarster naar een zitplek. Alsof er niets is gebeurd, raapt hij het afgesneden oor op en stopt het weer in zijn broekzak. Dan zegt hij lachend: “mooie steen. De andere heb ik in de rivier verloren. Die heeft de Nöck ingepikt.” Hij ziet dat ze radeloos is en zegt een versje op: “Nöck, Nöck, grote dief. Jij bent in het water, ik op het land. Jij zult met het zingen, naar het paradijs dingen!” De vrouw rilt van angst alsof  ze zo ging instorten. “Je hoeft niet bang te zijn. Nöck heeft zijn slachtoffer al gekregen. Hij is de waterman die de waadplaats bewaakt!” Volker lacht krankzinnig en wijst naar de met bloedbesmeerde boot. “Pas maar liever op voor de boze feeën. Nu is het tijd voor…,” hij pauzeert even en fluistert dan “….Karabossa.”

 

Volker houdt nog steeds het met bloed besmeurde mes in zijn hand. De Vechtesonne vaart met hoge snelheid onder de brug bij de alte Synagogenstraße. De jonge vrouw verzamelt al haar moed en zegt: “Luistert u, ziet u dat blauwe zwaailicht en al  die mensen? U bent kansloos. Zelfs, zelfs….als u mij wat aandoet. Daar komt u toch niet verder mee. Laat mij gaan. Alstublieft! Ik…” 

 

“Nee,” brult Volker. Hij laat het roer los, zet de motor uit, draait zich om en komt dreigend dichterbij. Het mes heeft hij in de hand. “Nee,” herhaalt hij. “Dat gaat niet. Als ik jou laat gaan, komt ze en haalt mij in plaats van jou. Jij bent nu van HAAR.”

 

“Maar nee. Niemand behoort iemand toe. Ook ik niet. Ik behoor alleen mezelf.”

“Wees stil. Ze wordt anders boos!” De tranen biggelen nu van vertwijfeling over haar wangen. Geëmotioneerd zegt ze: “wie is ZIJ?” Volker sist weer: “Karabossa..” De ogen van de vrouw worden groot. Dan snikt hij, “Zij wil altijd dat hebben, wat mij gelukkig maakt. Anders haalt ze mij.” Plotseling papagaait hij zijn moeder na en fluistert “Nee, nee, Volker. Karabossa haalt hoerenzonen als jij. Tenzij jij haar geeft, waarnaar jij verlangt! Voordat jij het hebt bezoedeld!” 

 

Ondertussen heeft zich op de brug een groep nieuwsgierigen verzameld. Daar waar de rondvaart met de Vechtesonne is gestart. Blauwlicht komt steeds dichterbij en voegt zich bij de grote groep ramptoeristen, die de boot vanaf de oever vervolgen.  Jaarmarktstemming. Opeens zet Volker zich weer schrap. “Vandaag is mijn laatste vaart. En jij zult het laatste offer zijn. Dan ben ik vrij.”

 

De vrouw begint te schreeuwen. Hij negeert haar en start de motor. Voor de laatste brug gelooft Volker niet wat hij ziet. “Verdomme, wat moet dat….” zegt hij. Iemand vanaf de brug laat zich op de boot vallen. Bij deze gewaagde actie verliest de moedige agente bijna haar evenwicht op de met bloedbesmeurde boeg. Ze wil net haar dienstwapen trekken, als Volker zich op haar stort. Het lukt de agente in ieder geval hem te ontwapenen. Het mes valt op de bodem van het schip. Volker is echter veel sterker dan de vrouw, die klein en tenger is. Zijn slagen raken haar ongenadig. De ongelijke strijd duurt niet lang, aangezien de agente struikelt en overboord valt. De Vechtesonne vaart stuurloos en met hoge snelheid verder en verlaat dan de rivier in de richting van de donkere Vechtesee. De jonge vrouw, die tot dan toe verstard leek, ziet opeens haar kans schoon en probeert eveneens de boot te verlaten. “Nee!” schreeuwt Volker panisch. Hij pakt haar in de kraag en gooit haar wreed op de grond, waar ze blijft liggen. Volker neemt het roer in de hand. Ongeveer in het midden van het meer stopt hij de boot. Het is pikkedonker en hij beeft van angst. Er blijft niet meer veel tijd voor hem over. Hij voelt een windvlaag en draait zich vervolgens om. 

 

Eerst is het slechts een silhouet in het donker, maar het is precies zoals zijn moeder het altijd aan hem had beschreven. Spinnenpoten dragen een vormeloos lichaam. Onder een met getande schubben bedekt bultje een lelijke kop, die behalve lange zwarte haren niets menselijks heeft. 

Ze haalt een van haar geschubde armen uit en ramt haar klauwen in zijn buik. Volker voelt warm bloed uit zijn lichaam stromen. Hij schreeuwt “Karabossa! Jouw offer! Ik……” Maar als antwoord slaat ze haar klauwen in zijn keel. Hij ruikt zijn bloed en voelt een enorme kilte. Het wordt zwart voor zijn ogen. “Karabossa…”, kermt hij nog. 

 

 

“Ik geef je jouw Karabossa….” sist de vrouw met de rugzak en laat het mes vallen.