De Vecht, het water

 

Door Luuk Vogelzang

 

Ik ben geboren voor ik er was. Ik was er altijd, alletijd was ik er al. Hier rond Darfeld waar ik langzaam als bron tussen de bruine grasprieten omhoog kom, belletjes maak onder het ijs die verkleven tot witte kringen. Of later in de tijd uitbundige de lente vier. Waardoor ik bijna onzichtbaar tussen het lange groene gras druppelsgewijs naar boven wel. Ook ben ik er in de zomer terwijl een koe zijn poot met een slurpend geluid uit mijn geboorte grond trekt. 

Onbedwingbaar zoek ik een weg naar de beek, met ergens binnen in mij de gedachte aan mijn lange zweeftocht door het blauwe hemelruim. Waarbij het blauw kon verkleuren in dreigend groen, steeds donkerende blauwen of zwangerende grijzen. Met hetzelfde geluid waar ik nu de stenen van de beek mee koester sloeg ik hierboven uit donker wolken in een nijdige grijze regen de aarde, zodat ik er heuvelopwaarts in verzinken kon.

Zo begon mijn langzame donkere tocht, nu nog als regenwater dat dwars door de aarde van de heuvel naar beneden zakte, beneden naar het licht. Onafwendbaar zeker zullen we elkaar weer ontmoeten het licht en ik, traag borrelend zie ik tussen de zandkorrels zijn schijnsel geleidelijk oplichten. 

Ook nu we samen als twee beken één geworden zijn en mijn naam voor de wereld „Vechte“ is, wil ik samen gaan. Steeds weer. In elke beek die van de hoogtes komt, uit een kerk of gracht, zie ik en voel ik mijzelf. Niet groter, wel dieper, heel zeker van waar ik naar toe moet.

Langs Eggenrode waar ik de naïeve houten verbeelding van Maria jarenlang mocht koesteren in mijn bron. Het heldere water, dat schoon wast, waar je mee doopt, dat water moest dienen als haar dekmantel. Haar ontrekken aan spiedende blikken. En nu mag het weer, ze staat weer in het licht van haar Mariakapel waar duizenden haar groeten. 

De Vechte is mijn thuis, waar het water is in dit land ben ik,
en zie vol verwondering in mijn glimmend spiegeloppervlak de sterke muren van Welbergen staan. Met trots bedenk ik dat deze burchten dikke muren hebben, maar ook hier is de eerste verdediging mijn zacht golvende water. Is de vijand bang voor dit water, of is het water de vijand om bang voor te zijn?  

Bertha die hier woonde, wilde geen vijand maar liever een kunstzinnige wijze van samengaan tot over onze grenzen. Zo doe ik ook.

 

Overal rond mij en in mij is steeds meer leven, zoals zwemmende kinderen, happende vissen in Nordhorn beginnen de schepen mij te bevaren. Hier werden ze zwaar geladen met zandsteen gehakt uit de omliggend steengroeven. Zandsteen, waar ik met mijn water maar heel langzaam in door kon dringen, het liefst ging ik er over heen. Door die schepen, zompen, bleef die steen drijven, samen met mij die hele lange weg tot Zwolle toe.  

Dichtbij werd de gelige steen ook gebruikt, zoals voor het klooster Frenswegen. 

Een klooster is voor de mens een plek van bezinning, voor mij als rivier is dat een plek in een binnenbocht zonder stroming. Met de zon op de zandige bodem waarop je schittervlekken ziet bewegen als de terugkaatsing van het wateroppervlak. Kleine visjes die aarzelend over de vlekjes zwemmen en plotseling angstig voorbij schieten tot in de schaduwplek van een kromme wilg. Heel stil, bijna zonder rimpeling. 

Vreemde gedachte, een stroom die stil staat. Misschien wil ik liever drijven. Zoals een door de wind verloren eikenblad, drijven in de stroom. Tijd bestaat niet voor mij, ik ga oneindig door. De monniken die hun dagelijkse tijd streng indeelden met een vast ritme van gebeden, citeerden een plaatselijke wijsgeer:  

„Tijd is als een sterk stromende rivier waar je in ligt, tegen de stroom op zwemmen gaat niet, alleen maar met de stroom mee. Kijk je naar de hemel dan valt de snelheid van de stroom wel mee, kijk je naar de oever dan zie je pas hoe snel die gaat“. Dat is tijd?

Zonder de monniken van weleer is Frenswegen nu niet meer één stroom maar wel zes verschillende geestelijke stromen die in de geest van de oecumene en tolerantie samen willen vloeien. 

Samenvloeien doe ik zelf daarna met de Dinkel bij Neuenhaus, zijn weifelende reis van wel over de grens, niet over de grens, langs de grens, ik pak hem op, samen stromen we naar de grens bij Laar. 

 

Zoals in elke winter liet ik mij als Vecht groeien en vloeien en werd op sommige plaatsen als een zee zo groot en weids. Weiden, lage akkers en moerassige bossen verdwenen waarbij de kale takken van de bomen als armen van drenkelingen klauwden naar de winterlucht. 

Met de komst van de lente trok ik mij weer terug naar een lagere bedding en liet als dank een laag vruchtbare rest achter op het land. Niet alles viel dan droog, het moeras hield mijn water stevig vast. 

Met trompetgeschal en felle kleuren trok een groot leger tegen mijn krachtige stroom op, naar de bossen en vlaktes van Ane. De schepen werden gezeild en geboomd. Als er ruimte was langs de lage oevers werden de schepen getrokken. Het leger had haast, haast om een klinkende overwinning te vieren. Dat feest zal thuis gevierd worden rond het haardvuur, ruim voor de winter invalt. Wacht het leger te lang dan zal het water weg stromen uit mijn vele beddingen, zoals ik het de meeste zomers laat gebeuren. Hoe kom je dan terug uit deze wildernis met schepen op het droge? 

Het rood en wit van de bisschop van Utrecht, de onderscheidende kleuren van de ridders en schildknapen, de schitte-
ringen van harnassen en maliënkolders; het is oogverblindend wanneer het rijke leger optrekt tegen het gepeupel. Dat andere is natuurlijk geen leger dat daar staat aan de overkant. Vuilgrijs tegen de rand van het bos, met Rudolf als enige edelman. De rest van de kerels is minderwaardig; armoedzaaiers en boeren gewapend met zeisen, knuppels en stokken. 

Met stokken, de edelen zijn woedend, of ze honden zijn! Dat dit grauw de moed heeft om tegen hen op te staan! Met lansen en zwaarden stormen ze op de vale bende af voor die de kans krijgt om te vluchten want dan is er straks geen enkele heldendaad te vieren, alleen maar een kale overwinning zonder overwonnenen. 

De natuur helpt de uitgebuite armen die hier wonen en die mij en de streek kennen. Zo laten zij de overmoedige edelen struikelen en met meedogenloze haat verzinken in het moeras. Ik ben geen partij in dit strijdgewoel maar krijg wel hun bloed te drinken. Bloed van overmoedige edelen en bange armen maar meer van de eersten. Zonder onderscheid neem ik hen in mijn armen terwijl ze verzinken in mijn moeras van vergetelheid.

 

Bang zijn, was dat de reden in Hardenberg om de Joodse doden te verbannen tot ver buiten hun woonplaats? Zo anders dan de gelijke andere doden werden zij ver van hun huis, maar dichtbij mij begraven, op een kleine terp. In de winters werd de terp een eenzaam eiland, mijn hongerige stroom overvloeide dan de kale oeverlanden. De joodse doden konden alleen nog per bootje op de vloed trotserende terp gebracht worden. Als een Charon varende over de Styx, of zoals op het schilderij van Arnold Böklin varend naar het dodeneiland. 

Doden zijn er veel in en bij de rivier. Hierover peinzend stroom ik langs een bocht waar ik onophoudelijk kom en zie de mensen hier de eeuwen door hun doden brengen. Hier op deze zilveren zandige verhoging die ik nooit heb betreden. Calsum, de dodenakker. Een plek die ruist van verdriet om de doden die te vroeg zijn gestorven, soms ook zonder schreiend leed, maar met alleen een kalme berusting. Een berusting als van de bladeren die later vallen op de pas ontstane grafheuvel, zoals er hier zo vele zijn. 

Doden verwonderen mij, ik, die altijd ben. Het vreemde is dat het verdriet met de tijd net als de treurenden zijn verdwenen. Terwijl de doden met hun heuvels er nog steeds zijn, nu al meer dan 7000 jaar. Of is alleen de heuvel een relikwie en zijn de doden ook verdwenen? Ik verdwijn van deze bocht maar zal elk uur, elke dag, steeds weer, altijd hier weer stromen. Die bocht blijft mij boeien.

 

Veel meer dan eeuwen van herinnering is die bocht gebleven, tot grote machines en mannen met schoppen mij de pas afsneden en het Junnerkoeland als een soort eiland over bleef. Een dode arm werd het genoemd, dood, de arm die ik rond dit kruidige koeland had geslagen. Overal waar ik grote meanders had gemaakt, hebben mannen deze vergraven zodat mijn stroom naar de zee met kilometers werd ingekort. Ook mijn gewoonte om zand van de oevers mee te nemen en ergens anders weer stilletjes neer te leggen, werd niet gewaardeerd. Bonkige keien werden op die oevers gelegd zodat mij maar een ding meer restte: zo snel mogelijk naar zee. De natuurlijke verscheidenheid voelde zich niet meer thuis op mijn saaie eenvormige oevers en zocht het in de dode armen. Dit werden langs de hele Vecht eldorado‘s voor planten en bloemen. De Steenanjer, maar ook de Gele Weidemier met zijn heuveltjes voelt zich hier thuis. Door hier stil te gaan zitten kan je zien wat ik ooit was, hier langs de dode arm zonder stroming.

Stromen wil ik, weer vrij zijn! Zonder dit keurslijf, daarin gedwongen door dijken die mensen hier samen met de schurende stenen oevers gelegd hadden. Mijn stroom werd hierdoor weer sneller; ook dit moest veranderen, daarom werd ik in stukken opgedeeld. Als mootjes paling in een pan, deelden sluizen en stuwen mij op, mij, een levende rivier. Vissen zochten in mijn stroom naar hun geboortegrond en vonden een zware ijzeren deur waar ze hun neus tegen stootten. 

 

In oktober 1998 liet ik het gebeuren, samen met zware regenlucht, zwevend in grijze donkere buien, zouden we een duidelijk teken geven. Samen als regen die stroomde, samen met al het water die ik ben als Vecht. Overduidelijk maken wie en wat ik kan zijn. 

Zo heb ik mijn aanwoners, noabers, geweldig laten schrikken. Buren heb je nodig, hen heb ik nodig en zij mij. Al eeuw-
en lang, tot nu in goede harmonie. Zijn wij in al die jaren uit elkaar gegroeid, of zijn de nieuwe tijden en het begrip hoe wij van nature samen moeten leven veranderd? 

Niet begrijpend en overrompeld door zoveel water, keken ze naar het water, water dat ik steeds meer liet stijgen. Geleidelijk begon men de schoonheid van het landschap dat veranderde in een uitgestrekt merengebied ook te zien als dreigend. Vervolgens werd dit zelfs ervaren als gevaarlijk. 

Ik wilde laten zien wat van mij was, en als ik het wilde, tot hoever ik kon gaan. Daarom liet ik het water overal komen en liet het aldoor maar stijgen. Overal waar ik kwam en men mij bezorgd bekeek en mij teveel vond, werden zandzakken gevuld, of liet men pompen tegen mij werken. Omdat mijn oude noabers, die al die eeuwen met mij samenwoonden en werkten, het niet meer begrepen, ben ik gestopt.

 

Met het terugvloeien van de alles overstromende stroom kwamen de eerste ideeën, hoe het niet meer moest met mij en hoe het beter kon. Men bedacht hoe ik vroeger gestroomd had zonder knellend keurslijf met vrolijke meanders als feestslingers bij een jarige.

De ideeën worden nu meer en meer werkelijkheid en ik voel mij de jarige. Als De Vecht heb ik en krijg ik steeds meer
nieuwe meanders terug en mijn water zal voor vissen en scheepjes weer veel vrijelijker gaan stromen.    

Ik krijg zelfs nevengeulen als gezelschap, ook hier in Ommen.
Mijn oude allure als grootste rivier van de kleine rivieren is weer terug! 

Zo stroom ik blijer en vrijer langs Vilsteren, ook een dorp met allure, een beetje verscholen aan de rand van het bos. Heel stil, zich zelf spiegelend aan mijn dode arm die bedekt is met waterlelies en gele plomp. Terwijl ik zelf stromend mag kiezen tussen de nieuwe kronkelende nevengeul of mijn oude vertrouwde bedding.

Vanuit mijn stroom zie ik boven de oevers vol bloeiende kievitsbloemen het klooster Agnietenberg. Waar men samen leeft, maar wel gedeeltelijk gescheiden van de samenleving. Versterken ze elkaar door samen te wonen? Zoals ik samen stroom met de Dinkel, de Regge en die vele andere beken? Of versterken ze elkaar door het verrichten van goede werken voor armen en zieken? 

Wie of wat goede werken zijn weet ik niet, wie met mij stroomafwaarts gaat help ik voort, ga je terug, vertrouw dan op de wind, niet op mij. 

Thomas a Kempis de beroemde bewoner van dit klooster zei, „Wie iets voor zichzelf wil hebben, verliest het gemeenschappelijke“. Dit spreekt mij wel aan want ik zal nooit een beek of sloot weigeren om mee te gaan, samen stroom-
afwaarts.

 

Dan stort ik mij in het Zwarte Water, zwart van het onbekende niets? Het is een naam, een beginpunt van iets anders voor de mens, voor mij verandert er niets. Ik blijf stromen en zal elke dag weer terug komen als De Vecht en jullie glimmend groeten met een rimpeling van herkenning.